Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ9894

Datum uitspraak2004-08-19
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 04/1592 (hoofdzaak) en AWB 04/1593 (voorlopige voorziening)
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uitspraak voorzieningenrechter van de Rechtbank Arnhem van 19 augustus 2004 04/1593. Ongeldig verklaring rijbewijs wegens alcoholmisbruik.


Uitspraak

Rechtbank Arnhem Sector bestuursrecht Registratienummers: AWB 04/1592 (hoofdzaak) en AWB 04/1593 (voorlopige voorziening) Uitspraak van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [X], verzoeker, wonende te [A], vertegenwoordigd door mr. G. Altena, en de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 9 juli 2004. 2. Procesverloop Bij besluit van heeft 15 januari 2004 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (de minister) het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard, met ingang van de zevende dag na genoemde datum. Bij het in rubriek 1 genoemde besluit heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard en het besluit van 15 januari 2004 in stand gelaten. Hiertegen heeft verzoeker bij brief van 19 juli 2004 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van gelijke datum heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 16 augustus 2004. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. G. Altena. Verweerder heeft zich aldaar doen vertegenwoordigen door mr. L.H. Krajenbrink, gemachtigde. 3. Overwegingen Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter indien het verzoek, bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Ten aanzien van de hoofdzaak De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Ingevolge artikel 12, aanhef en sub b van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid jo. artikel 134, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW), zoals deze artikelen luidden sinds 15 mei 2004, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken naar de geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de in de Regeling eisen geschiktheid 2000 vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen. Paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 luidt als volgt: "Misbruik van psycho-actieve middelen (zoals alcohol en drugs). Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psycho-actieve middelen is een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd, voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid." Uit de gedingstukken is gebleken dat verzoeker op 3 november 2003 een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen heeft ondergaan. De resultaten van dit onderzoek, dat is verricht door huisarts dr. G. van Laere en psycholoog drs. M. Veenhuis, zijn vastgelegd in een verslag van bevindingen. Verzoeker heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid om een tweede onderzoek te vragen. Na ontvangst van het verslag van bevindingen heeft verweerder op grond van alle beschikbare gegevens de uitslag van het onderzoek vastgesteld. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt, kort gezegd, dat verzoekers rijbewijs op goede gronden ongeldig is verklaard. Op basis van het verslag van bevindingen is volgens verweerder terecht geconcludeerd dat paragraaf 8.8 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 op verzoeker van toepassing is en dat de recidiefvrije periode, gelet op de waargenomen verhoogde CDT-waarde ten tijde van het onderzoek, nog niet is aangevangen. Verzoeker kan zich met dit standpunt niet verenigen. Op hetgeen hij daartegen heeft aangevoerd, zal, voor zover nodig, hieronder nader worden ingegaan. Het betoog van verzoeker dat verweerder niet binnen de termijn bedoeld in artikel 7:10 van de Awb op zijn bezwaarschrift heeft beslist, faalt. Er valt geen wettelijk voorschrift aan te wijzen dat bepaalt dat in geval de beslistermijn ingevolge artikel 7:10 van de Awb is overschreden, het desbetreffende besluit niet in stand kan blijven. Evenmin is er grond om te oordelen dat verzoeker door deze gang van zaken zodanig in zijn belangen is geschaad dat het bestreden besluit om die reden wegens strijdigheid met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of met enig algemeen rechtsbeginsel niet in stand kan worden gelaten. Verzoeker heeft er vervolgens op gewezen dat door wijziging van de WVW en de Regeling maatregelen Rijvaardigheid en Geschiktheid met ingang van 15 mei 2004 het CBR niet meer namens de minister tot ongeldigverklaring besluit maar dat deze bevoegdheid per die datum rechtstreeks aan het CBR is geattribueerd. Nu in het onderhavige geval het primaire besluit is genomen namens de minister en het bestreden besluit is genomen namens het CBR, moet volgens verzoeker het bestreden besluit worden aangemerkt als beslissing in administratief beroep, welke in strijd met artikel 10:3, tweede lid, van de Awb in mandaat zou zijn genomen. De voorzieningenrechter kan verzoeker hierin niet volgen. De wijzigingen van de WVW bij wet van 18 april 2002 (stb. 250) respectievelijk de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid bij ministerieel besluit van 12 mei 2004, beiden in werking getreden op 15 mei 2004, hebben inderdaad tot gevolg dat het CBR rechtstreeks bevoegd is om te besluiten omtrent de ongeldigverklaring van rijbewijzen. Bij gebreke van overgangsrechtelijke bepalingen terzake moet vanaf 15 mei 2004 ten aanzien van bezwaarschriften die zijn gericht tegen vóór die datum genomen besluiten worden beslist op basis van het op dat moment geldende recht. Hieruit volgt dat het CBR bevoegd is om op deze bezwaren te beslissen. De stelling dat zo’n beslissing als beslissing in administratief beroep heeft te gelden, is onjuist, zodat van strijd met artikel 10:3, tweede lid, van de Awb geen sprake kan zijn. Ook de overige grieven van verzoeker over het feit dat de beslissing in mandaat is genomen, treffen geen doel, nu hij er ten onrechte van uit is gegaan dat het besluit is gebaseerd op de door de minister vastgestelde “Regeling mandaat CBR”. De voorzieningenrechter is gebleken dat de algemeen directeur van het CBR op 11 mei 2004 (Stcrt. 92) met het oog op voormelde wetswijziging de “Mandaatregeling inzake de artikelen 130 tot en met 134a Wegenverkeerswet 1994” heeft vastgesteld. Het bestreden besluit is in overeenstemming met deze regeling genomen. De voorzieningenrechter overweegt vervolgens dat verweerder in het bestreden besluit terecht heeft opgemerkt dat het besluit tot oplegging van het onderzoek formele rechtskracht heeft, zodat hier van de rechtmatigheid van dat besluit moet worden uitgegaan. De door verzoeker geponeerde stelling dat ten onrechte een onderzoek is gevorderd, wat daar ook van zij, kan in de onderhavige procedure hoe dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Verzoeker heeft verder aangevoerd dat een onderzoek naar de geschiktheid in geval van vermeend alcoholmisbruik pleegt te worden verricht door een psychiater. Nu hij niet door een psychiater is onderzocht is van een zorgvuldig onderzoek in dit geval geen sprake en moet in ernstige mate worden getwijfeld aan de juistheid van de gestelde diagnose. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat echter geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet zonder meer op de rapportage van de keurend arts mocht baseren. Daartoe wordt overwogen als volgt. De Regeling eisen Geschiktheid 2000 staat er op zichzelf niet aan in de weg om een onderzoek naar de geschiktheid als hier aan de orde te laten uitvoeren door een huisarts. Aangezien een huisarts als medisch specialist heeft te gelden, is het onderhavige rapport ook als een specialistisch rapport als bedoeld in die regeling aan te merken. Uit de gedingstukken blijkt dat het medische gedeelte van het onderzoek op 3 november 2003 is verricht door een huisarts, waarbij een ondersteunende rol is vervuld door een psycholoog. Tijdens het onderzoek heeft de keurend arts verzoeker onderworpen aan een psychiatrisch en een lichamelijk onderzoek en is een laboratoriumonderzoek verricht. Tevens is verzoeker beoordeeld op basis van de zogenoemde DSM-IV-classificatie en is op grond van deze beoordeling een diagnose gesteld. De betreffende arts heeft bij het lichamelijk onderzoek een versnelde hartslag en een verhoogde bloeddruk waargenomen, alsmede een verstoorde koorddansersgang. Deze bevindingen zijn door de keurend arts aangemerkt als aanwijzingen voor alcoholmisbruik, welke volgens de arts niet door andere klinisch relevante oorzaken kunnen zijn ontstaan. Voorts is bij het laboratoriumonderzoek een zeer sterk verhoogde CDT-waarde waargenomen, welke volgens de keurend arts evenmin aan een andere oorzaak dan alcoholmisbruik kan worden toegeschreven. De voorzieningenrechter heeft geen aanknopingspunten kunnen vinden om te oordelen dat de keurend arts, zijnde een huisarts, onvoldoende deskundigheid heeft om te beoordelen in hoeverre de resultaten van een lichamelijk onderzoek en een bloedonderzoek duiden op alcoholmisbruik. Reeds op basis van de resultaten van het verrichte lichamelijk en laboratoriumonderzoek en gelet op het feit dat verzoeker geen andersluidende, van een deskundige afkomstige gegevens naar voren heeft gebracht, heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat sprake is van een situatie als bedoeld in voornoemde paragraaf 8.8. Hiervoor is steun te vinden in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 maart 1999, AB 1999/240, waarin is aangegeven dat ook ingeval geen DSM-IV diagnose is gesteld, de resultaten van het geneeskundig onderzoek aanleiding kunnen geven voor verweerder om vast te stellen dat betrokkene wegens alcoholmisbruik ongeschikt is voor het besturen van motorrijtuigen. De vraag of verweerder zijn besluit mede heeft mogen baseren op de door de huisarts op basis van een DSM-IV-classificatie gestelde psychiatrische diagnose alcoholmisbruik, kan gezien het voorgaande in het midden worden gelaten. Als in dit geval de resultaten van die DSM-IV classificatie buiten beschouwing worden gelaten, bieden immers de bevindingen met betrekking tot het bloed- en het lichamelijk onderzoek voldoende grondslag voor de door de minister vastgestelde uitslag van het onderzoek. Hetgeen verzoeker overigens met betrekking tot de zorgvuldigheid van het onderzoek heeft aangevoerd, waaronder de gestelde privacyschending bij het verrichten van het bloedonderzoek, kan evenmin leiden tot het oordeel aan de rapportage van de keurend arts zodanige gebreken kleven dat het besluit niet, althans niet zonder meer, daarop mocht worden gebaseerd. Verweerder heeft zich derhalve terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat voormelde paragraaf 8.8 op verzoeker van toepassing is. Nu daaruit volgt dat verzoeker niet voldoet aan de voor het besturen van motorrijtuigen gestelde eisen bestaat er, gelet op het imperatieve karakter van artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, evenmin ruimte voor een afzonderlijke afweging van de persoonlijke belangen van verzoeker. De wet- en regelgever heeft reeds een afzonderlijke belangenafweging gemaakt. Indien niet aan de geschiktheidseisen wordt voldaan, weegt het algemeen belang van de verkeersveiligheid, gelet op de grote gevaren die alcoholgebruik in het verkeer met zich brengt, zwaarder dan het persoonlijk belang bij behoud van een geldig rijbewijs. Verzoeker heeft tenslotte nog tevergeefs aangevoerd dat de geldende regelgeving dermate rigide is dat deze strijd oplevert met het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op respect voor zijn privé leven. Niet valt in te zien dat het gegeven dat verzoeker een jaar geen misbruik van alcohol mag maken om weer in het bezit te kunnen komen van een geldig rijbewijs als een niet te rechtvaardigen inmenging van overheidswege in zijn privé-leven zou zijn aan te merken. De voorzieningenrechter voegt daar aan toe dat, gelet op de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM genoemde gevallen waarin inperking van dit recht is toegestaan, niet kan worden gezegd dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs geen legitiem doel dient. Op grond van het bovenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel, dat de stellingen van verzoeker tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing. Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening Gegeven de hierna weer te geven beslissing in de hoofdzaak, bestaat er in dit geval geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. In verband daarmee acht de voorzieningenrechter termen aanwezig te bepalen dat het door verzoeker met betrekking tot het verzoek om voorlopige voorziening gestorte griffierecht ten bedrage van € 136,- aan verzoeker wordt gerestitueerd. Beslist wordt als volgt. 4. Beslissing De voorzieningenrechter Ten aanzien van de hoofdzaak: verklaart het beroep ongegrond. Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening: wijst het verzoek af; bepaalt dat de griffier het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 136,- restitueert. Aldus gegeven door mr.W.F. Bijloo, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. G.W.B. Heijmans, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2004. De griffier, De voorzieningenrechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's Gravenhage. Hoger beroep staat niet open voor zover is beslist op het verzoek om voorlopige voorziening. Verzonden op: